(Matteus 22,34-40)
We treffen Jezus weer eens op een bijzonder moment. Hij wordt aan de tand gevoeld en niet zo’n beetje ook. We hoeven niet meteen medelijden met hem te hebben; het praten en discussiëren en elkaar bevragen hoort bij de traditie. De Wet is altijd het uitgangspunt. Om te begrijpen hoe moeilijk de vraag is die Jezus hier krijgt, wil ik u eerst iets uitleggen over die joodse Wet.
De Wet bestaat uit 613 voorschriften, de mitswot, een lijst met 248 geboden en 365 verboden. Een paar ervan hoorden we vandaag terug in het openingslied en in de eerste lezing. Het zijn voorschriften van groot tot klein. Van ‘Bid tot God’, tot ‘Hang gedenkkwasten aan de hoeken van je kleding’ en van ‘Onderdruk geen wezen en weduwen’ tot ‘Je mag bij een lening aan een Israëliet geen rente vragen’. Of: ‘Verwijder geen grenspalen’. Al die aanwijzingen komen uit de eerste vijf Bijbelboeken; je kunt ze online heel makkelijk vinden. Joden horen die wetten uit het hoofd te kennen. Gebod 23 is namelijk: lees de geboden iedere morgen en iedere nacht.
De joden nemen de Wet letterlijk. Een voorbeeld van hóe letterlijk, geef ik u graag. Ik heb ooit eens een lezing bijgewoond in Deventer, in het Etty Hillesumcentrum, van een joodse geleerde. En die zei: ‘In de traditie geldt: wat er staat, dat staat er. Er mag niets bij, er mag niets af. Nu staat er bijvoorbeeld in voorschrift 278: “Sla geen onschuldige dood”. Als nu twee mannen ruzie hebben en de een houdt de ander onder water tot hij verdrinkt, dan zou het kunnen zijn dat de moordenaar zichzelf verdedigt door te zeggen: ‘Maar ik heb hem toch niet doodgeslagen? Ik heb hem verdronken. Er staat niet in de wet dat dat niet mag. Toch?’ Zo letterlijk werd de joodse Wet genomen, zeker in de tijd van de Bijbel.
Dat gaat al eeuwen goed.
Al eeuwen leven mensen zo letterlijk volgens die 613 voorschriften.
En dan komt Jezus.
Hij heeft het lef om te zeggen: ‘Ja maar mensen, je moet het niet allemaal zo letterlijk nemen, je moet leven naar de geest van de Wet.’
Het is makkelijk om te lachen om die domme farizeeërs die er niets van snapten, maar durven WIJ ons leven op de kop te laten zetten?
Het was een schande. Dus de farizeeërs, mannen tot taak hadden de Wet over te dragen en uit te leggen, bevragen hem op zijn Wetskennis. Op dit moment in het verhaal zijn ze zo ver dat ze denken: ‘Nou zullen we hem eens even een vraag stellen waar hij geen antwoord op heeft.’ En dan vragen ze: ‘Wat is het grootste gebod?’ Zeshonderddertien voorschriften, en dan vragen welke daarvan de grootste is. Het is wat je noemt een strikvraag. Hij moet nu antwoord geven door iets te noemen wat ergens letterlijk in de Wet staat.
Zijn antwoord luidt: ‘Heb de Heer uw God lief met heel uw hart en heel uw ziel en heel uw verstand. Dat is het voornaamste. En het tweede is daaraan gelijk: heb je naaste lief als jezelf. Maar nu komt het: dat staat er niet. Niet helemaal precies letterlijk althans. Het komt wel uit de eerste vijf boeken (Deuteronomium en Leviticus om precies te zijn) maar het is niet exact zo in de Wet terecht gekomen. Jezus voegt hier iets tóe aan de Wet, komt met een eigen interpretatie en zegt zelfs: deze twee geboden zijn de grondslag van alles wat er in de Wet staat.
Het is de wereld op zijn kop. Ongehoord.
Deze verwarring is interessant. Het is belangrijk dat we zien hoe Jezus alles overhoop gooit in die tijd. Wij, de christenen, zijn met de wijsheid van deze jood aan de haal gegaan en hebben er ons eigen verhaal van gemaakt. Het is makkelijk om te lachen om die domme farizeeërs die er niets van snapten. Maar volgens de Wet hadden ze gewoon gelijk. En dan, hoe konden ze weten dat Jezus Jezus was? Ze kwamen gewoon op voor hun traditie, terwijl Jezus recht voor ze stond.
Hoe is dat met ons? Zou het kunnen dat ook wij tekens van God over het hoofd zien, omdat we zo vast zitten aan onze eigen oordelen? Zijn wij soepeler van geest dan die farizeeërs? Of zitten we net als zij, vast in ons eigen denken? God beminnen met alles wat je hebt: heel je hart, heel je ziel, heel je verstand. Dat vraagt toch iets krankzinnigs. Dat vraagt: alles achterlaten wat niet van God is. Durf je dat? Durven wij, die wèl weet hebben van Jezus, die weten wie Hij is, durven wij alles in ons leven op zijn kop te laten zetten? Durven wij de wetten van ons eigen leven te herschrijven? Of houden we het bij het oude?
En dan die buren van ons. Onze naaste. Van God houden is gelijk aan houden van die naaste, horen we vandaag. Je kunt dat heel groot maken en het lot van mensen hier ver vandaan erin betrekken. Slachtoffers van rampen, oorlog, misbruik. En het is ook goed dat we onze overvloed en aandacht laten stromen naar plaatsen waar nood heerst. Dat is christelijk om te doen.
Maar gek genoeg is het vaak veel moeilijker om het liefhebben heel dichtbij te halen. Naar ons eigen leven. Naar deze vierkante meter. Naar de rieten stoel waarop je zit. Dat wordt wel heel concreet.
Maar denk eens aan de mens die nu naast je zit, of ergens in jouw buurt.
Ga eens met je aandacht naar die ander toe.
En kijk eens, of je in die aandacht iets van genegenheid kunt toelaten, of vriendschap.
En ga eens na of er in die aandacht ook een besef van liefde aanwezig kan zijn.
Kun je iets van liefde voelen voor die ander.
Kun je iets van liefde voelen voor jezelf?
Zo klein is het. En zo enorm tegelijk. Want in die kleine zachtheid zo dichtbij kunnen wij iets van de eenheid voelen die wij zijn. Ervaren dat wij één van geest zijn, niet verdeeld. Dat is wat ze bedoelen met ‘dat in ons midden de liefde woont, God zelf.’
En dat is een onmetelijke vreugde. Een onmetelijke God. En tot die God zijn wij in staat. Jezus zegt hier niet iets onmogelijks; wij kunnen dit. Wij zijn zoals dat heet: God-bekwaam. We zijn geschapen en ontstaan uit die vreugde; het is de plaats waar wij zijn en onze bestemming tegelijk.
Dit is de zekerheid die elke wet overstijgt, waarin wij mogen leven, en waaraan in eeuwigheid geen einde zal komen.
Amen
Naar de retraites