Klooster! nummer 18

‘Ik noem je Adem’

Lees verder

De woestijn was eindeloos. Dat wil zeggen, ik had het begin ervan gemist, de huizen waren gewoon steeds schaarser geworden en ineens waren ze op en zaten we midden in de oneindigheid. We hadden lang gereden in een busje dat stuiterde over oneffenheden die je niet kon zien. Ik had me al verschillende keren afgevraagd waarom ik dit ook alweer wilde. Ergens onderweg was het asfalt opgehouden, het zoemende geluid van de banden was na een dreun veranderd in een dof geroffel. Het stof dat door de kieren van de carrosserie naar binnen kwam, kroop in ogen en longen. Ik weet niet meer hoe lang we zo reden, maar er kwam een moment dat ik in een kring van mensen op hard zand zat, luisterend naar B., een ervaren woestijnganger. Niets van wat hij vertelde heb ik onthouden, behalve dat de dieren die je hier ontmoet een boodschap voor je hebben. En oh ja, niet voor de gids uitlopen, want anders verdwaal je. 

Iets had me hiernaartoe gedreven. Ik wilde zien en voelen waar de wijsheid van de woestijnvaders vandaan kwam. Om echt iets te bespeuren van hoe ze geleefd moesten hebben, zat er voor mijn gevoel niets anders op dan letterlijk op pad gaan, lopen door het grote niets. Achteraf weet ik niet meer goed wat ik eigenlijk verwacht had, of hoe ik het me had voorgesteld. Maar glashelder is de herinnering aan de eerste uren dat we liepen. Geen feeëriek gouden woestijnzand, geen verten, maar kale bergen links en rechts en een smal pad met stekelige struiken die naar mijn broekspijpen reikten. De groep dicht bijeen, de gids voorop, de dragers en kamelen tussen ons in, een lange, slingerende rij van levende wezens. Een grote gelige kont van zo’n enorm dier op ooghoogte voor me, kleine ronde keutels die vlak voor mijn voeten vielen tijdens het lopen: ziedaar de eerste boodschap van woestijndieren. Stenen om over te struikelen waren er, een brandende namiddagzon, kamelendrijvers die vanonder hun hoofddoeken net iets te lang naar mijn borsten keken, ook al had ik een wijde bloes aan. In Godsnaam, wat deed ik hier. Het wurgende besef: ik kan niet meer terug. Ik móet mee. Als ik omkeer in mijn eentje ga ik dood. Het leven in een notendop. 

De zon zakte, de schemer groeide ons tegemoet. We waren laat. Ik voelde het aan B., hij maande ons tot haast. In het donker door de woestijn lopen moet je niet willen, zeker niet op zo’n eerste dag. Maar er moest nog een heuvel genomen worden. En daarna nog een. Rots en droge takken, uitgesleten paden die kronkelden als regenwormen, zodat ik soms mijn voorganger uit het oog verloor, omdat hij al een bocht om was geslagen. Een bocht die ik niet zag, zodat ik me keer op keer heel even alleen waande. Wat als ik het pad niet vinden zou? Een verkeerde afslag zou nemen? Wat als ik zou verdwalen en de groep niet terug zou vinden in het donker? Hoe lang zou het duren voor iemand me miste? Ergernis en irritatie. Spoken in mijn hoofd. Ik dacht dat ik nergens bang voor was, maar hier voelde ik hem binnen een paar uur opdoemen, als een vreemd en onbekend monster: angst. Angst voor afdwalen, angst de groep te verliezen. Een kluwen van donkere denkdraden wentelde zich om en om in mij. Ik was de volstrekt verkeerde tocht aan het maken. Waarom was ik niet naar Jeruzalem gegaan? Dat had ook gekund, prettig op reis en me aldaar laven aan plaatsen waar de Heer gelopen had. Maar nee, ik moest weer eens moeilijk doen en de barre woestijn opzoeken.

De maan. Ineens was daar de maan. Waar kwam die vandaan? Een volle rondheid, die de wereld in glanzend zilverblauw zette. De schemer was verdwenen, maar het donker kwam er niet achteraan. Het werd net zo licht als overdag, hoewel het licht een andere kleur had. Veel te laat kwamen we aan op onze eerste overnachtingsplek en er moest nog een tent opgezet worden, er moest gegeten en gedronken worden, we moesten onze slaapplaats inrichten, water halen bij de grote vaten, we moesten piesen achter dat bosje daar, we moesten de dag afsluiten en iets zinnigs zeggen – er moest van alles. En het was steenkoud. Toen ik eindelijk in mijn slaapzak lag te rillen, met een dikke pyjama en sokken aan en een muts op, had ik tijd om naar de lucht te kijken. Als er één ding was waarop ik me had verheugd, dan was het wel de diepe duisternis en de hemel zoals Abraham gezien moest hebben, toen hem een nageslacht beloofd was dat zo talrijk als de sterren zou zijn. Maar de heldere maan overspoelde de wereld. De witte tent, mijn medereizigers en de kamelen, onze bagage, zelfs de begroeiing op de heuvelflank was duidelijk te onderscheiden. Het was hier lichter dan in mijn slaapkamer thuis. Ik zag alles. Behalve sterren. 

Ik was de volstrekt verkeerde tocht aan het maken. Waarom was ik niet naar Jeruzalem gegaan?

Ondanks een droom waarin ik een heel huis afstofte, leek het alsof slapen er niet bij was die nacht. De grond was hard als hout, het matje te dun om dat niet te voelen. Er waren geluiden dichtbij en veraf. Geroep van onbekende beesten. En er was die eindeloosheid om me heen. Gewend aan muren en een dak was de lege ruimte me vreemd; ik was blij dat het langzaam ochtend werd. Ik zag het licht geboren worden in de verte, ik zag B. ontwaken, opstaan, zich wassen en toen een grote drum pakken. Hij sloeg er trage slagen op terwijl hij in een cirkel om de groep slapende mensen liep. Het monotone geluid van het instrument drong zich fysiek aan me op. Het was een diepe klank die van elastiek leek, veerkracht had en voelbaar was tot in mijn buik. Bij elke slag werd ik wakkerder, het was als een roep naar hier en nu. Een niet te weerstane trek naar alles wat onbekend was en angstaanjagend. Een vlaag, meer niet; een pril verlangen, dat ik onmiddellijk weer vergat door de kou buiten de slaapzak. Opstaan met stijve ledematen, mijn slaperige hoofd en warrige haren tonen aan de wereld en medereizigers. Vlugvlug de pyjama uit, koude lucht langs blote huid dulden, kleren aan, wandelschoenen aan, naar de watervaten toe, een natte hand over mijn gezicht halen. Een paar slokken water drinken. Ik heb dorst. Mijn gezicht voelt droog en strak. Ontbijt met warme koffie, scherp van smaak, platte broden met komijn. Daarna een korte ochtendmeditatie. ‘Je bent welkom’, klinkt het. Waarom raakt me dat meteen zo. Het zuiden staat vandaag centraal: alles mag aan het licht komen. 

Terwijl de kamelen opgeladen worden, brullen ze. Dragers breken de tent af en ik zit op een rots. Er hangt iets van een belofte in de lucht, iets van verwachting, maar het onophoudelijk rillen van mijn lichaam overheerst dit soort subtiliteiten. Ik noteer: 

Schrijven is oncomfortabel, gewoon omdat comfort een woord is dat niet bij de woestijn hoort. Wel: hard, rauw, onverzettelijk, koud, heet, verzengend, gebarsten, leeg, stil, groots, oud, eeuwig. 

En ook: 

De woestijn heet mij welkom. 

We gaan op pad. We lopen zwijgend, om de woestijn beter te kunnen horen en in die woestijn onszelf. De dag is nog ongeleefd, alles is nog open en ik ben nieuwsgierig. Benieuwd naar wat er gebeuren gaat, naar óf er iets gebeuren gaat en wat dat ‘iets’ dan zal zijn. Geen idee. Een ding is zeker: het heeft geen enkele zin me iets voor te nemen. Sterker nog, voor zover ik ideeën had over deze tocht, of verwachtingen: ik moet ze loslaten. Dit is een omgeving waarin geen plannen bestaan, waarin alleen het nu van kracht is. 

De vlakte waarin we de nacht hebben doorgebracht verdwijnt traag uit beeld. Het is mooi als de dingen niet sneller gaan dan je kunt lopen. We klimmen een stuk, de zon wordt al warmer. En dan, na een paar uur lopen, is daar de wijde vlakte. De adembenemende vlakte die tot aan de horizon reikt zoals de Noordzee tot aan de horizon reikt als je aan het strand staat. Zo wijd en ver als de zee is de woestijn. Zo leeg ook. Geen bomen en geen struiken meer, alleen de harde, ruwe grond. De jonge gids loopt met vlotte stappen voor ons uit, het hoofd gebogen naar de aarde. In blind vertrouwen volgen we hem. Wat moeten we anders. 

Stilstaan in de zon is nauwelijks een optie, dus pauzeren kan alleen op plaatsen waar schaduw is. En er gaan uren zonder boom voorbij en waar geen boom is, is geen schaduw. Ik voel iets wat aan innige vreugde grenst, als ik er eindelijk in de verte eentje zie staan. Een boom! Met takken en bladeren, alles. Lopend ernaar toe verheug ik me op het moment van daar stilstaan, koffie, noten, vruchten. Even daar zitten misschien? De grond lonkt al. We passeren de boom zwijgend, de gids kijkt niet op of om. We lopen door, alsof er geen boom gestaan heeft die ons riep en ons zijn schaduw bood. Ben ik de enige die verlangt naar een pauze? Ben ik luier dan de rest? Niemand geeft een krimp. Het moet aan mij liggen. Zie je, ik kan het niet. De eerste ochtend en nu al teleurgesteld. Vervolgens: ergernis over de teleurstelling. Dan: schuldgevoel over de ergernis over de teleurstelling. Ik ben hier nu toch? God, hoor je mij? Ik ben op weg naar jou. Maar sorry, ik voel je nog niet. Ik moet nog heel veel puinhoop door, geloof ik. Ik ben het ook niet waard. Wat doe ik hier eigenlijk. Op een boom wachten. De leegte is meer dan de afwezigheid van begroeiing, meer dan eindeloze ruimte, de leegte is ook de leegte in mij. Kaal voel ik mij, en waardeloos. 

Onderaan de voet van een heuvel, waar bomen en planten groeien, eten en drinken we in koele schaduw en slapen we wat. De zon zegt: we zitten middenin de dag. Dan, na ons vertrek van die plek, is er de waterput. 

Een schitterend beeld. Het roerloze, spiegelende water. Mijn gezicht aan de rand, de hoofddoek om mijn hoofd, de blauwe lucht. Ik zie mijzelf in de bron. Onvergetelijk. Er is geen foto van, ik prent dit beeld in mijn geheugen. Wil het meenemen. De bron en ik. Ik in de bron, de bron die mij spiegelt. 

’s Avonds lezen we elkaar de brief voor die we meekregen van thuis. In mijn brief krijg ik de opdracht om vrede te sluiten met de pijn van de laatste jaren. Heel veel tranen, geworstel en voetstappen later stap ik de volgende dag op een kameel. Ik weet het ook niet meer, misschien helpt het als ik me laat me dragen. Daar zit ik hoog, ik kan verder kijken ineens, ik zie een nieuwe horizon die ik vanaf de grond niet zag. Een uur lang gaat alles als vanzelf. In wolkenletters schrijf ik woorden van heelheid aan de hemel. Ik voel vrede. We strijken neer op een mooie plek. In de duinen. Ik heb een eigen pannetje. Een wandelschoen blijkt een voortreffelijk kussen. 

Ik voel me stil worden. Veel kiezels vandaag. De grond lijkt op de zeebodem, er zijn ribbels zoals op het strand bij eb, er liggen schelpen tussen steentjes en er zijn struiken van zeewier. ‘Vroeger was hier oceaan’, vertelt de gids tijdens een pauze. Zie je wel. 

Eindelijk is het leeg. 

Eindelijk ben ik daar waar ik voor kwam. 

Ik huil een uur. 

Ik ben ineens zo ontzettend thuis. 

Ergens in dat uur zeg ik: ‘Spreek tot mij’ en er begint een vogel te zingen. 

Ergens in dat uur zeg ik: ‘Laat je zien’ en midden in mijn blikveld verschijnt een grote vogel die een paar wijde cirkels vliegt en dan weer net zo snel verdwijnt. 

Dan trekt de derde vogel mijn blik naar boven, naar de hemel. Ik noem je Adem, spreid mijn armen – en er steekt een wind op.

arrow-right arrow-down arrow-left facebook twitter linkedin cross